gust

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gust
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen gust
verbogen guste
partitief gusts

Bijvoeglijk naamwoord

gust

  1. geen vrucht dragend
    1. (van vrouwelijke dieren) onbevrucht, ook: nog niet vruchtbaar, of: niet meer vruchtbaar
      • Ook eene merrie heet gust, als zij niet gedekt is. [3]
    2. (van melkvee) geen melk meer gevend
      • De hele omgeving stond versteld. Het waren allemaal miserabele beestjes, mager en vaal, zonder uitzondering gust. [4]
    3. (van fruitbomen) in een toestand dat er geen vruchten aan hangen
    4. (figuurlijk) iets wezenlijks missend
      • Sy seide, ick hebbe my beraden, dat ick noch liever wil een Iaer gust gaen, als van een Ezel bestaen: Hier hadde hy doe sijn bescheydt, en afscheydt mede. [5]
Synoniemen

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen