grofmazig
Uiterlijk
- grof·ma·zig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | grofmazig | grofmaziger | grofmazigst |
verbogen | grofmazige | grofmazigere | grofmazigste |
partitief | grofmazigs | grofmazigers | - |
grofmazig [1]
- van een net dat het grote mazen heeft omdat de draden ver van elkaar liggen
- Wij hadden een balkon met een grofmazig net dat we gespannen hadden om de klimop te laten groeien. Daarin ontstonden nesten van mussen. Spreeuwen wilden we niet in verband met hun poep. Ze zaten wel eens vast in het net, en dan plukte ik ze eruit. Wegwezen! Tot ik er op een keer weer eens een uit moest knippen. Ik nam hem mee naar binnen en liet hem aan de ene poes zien; poes verbaasd, toen aan onze tweede poes. Op het balkon liet ik hem los. Rechttoe rechtaan vloog hij naar zijn kameraden, misschien 100 meter verder. Daar riep hij tot ze: ` Jongens dáár moet je niet zijn want je wordt er voor de leeuwen gegooid!!` Riep de hele troep: `Dat moeten we zien!!`. Toen ik even later het balkon op kwam was de hele zwerm aan komen vliegen en zaten ze al gedeeltelijk op de balkonrand. Toen ze mij zagen maakten ze rechtsomkeert. Het waren zeker wel 50 spreeuwen. Geen wonder dat ik voor mij zelf bewezen heb geacht dat de vogels hun eigen taal hebben.[2]
- (figuurlijk) van een onderzoek dat er (te) weinig leden van de te onderzoeken groep onderzocht zijn en er dus veel details gemist zijn
- Jurriën Koops, directeur van de Algemene Bond Uitzendondernemingen, vindt dat CBS ‘appels en peren’ met elkaar vergelijkt. „Sinds 2015 hebben uitzendkrachten gelijk loon voor gelijk werk, de CAO inclusief toeslagen en periodieken.” Koops noemt het onderzoek te grofmazig. „Je moet individuele verschillen vergelijken. De cijfers zijn gecorrigeerd voor 8 of 9 factoren, dat maakt het lastig zulke algemene uitspraken te doen.” [3]
- Het woord grofmazig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grofmazig" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC J. Zaagman 13 mei 2006
- ↑ NRC Marc Hijink 1 november 2016
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be