gaucho
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
- gau·cho
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘gekleurde koeherder’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- uit het Spaans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gaucho | gaucho's |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
gaucho m
- Latijns-Amerikaanse cowboys van Spaanse afkomst
- De machtige Argentijnse adelaar heeft Peron eveneens van het papiergeld verdrongen. Macri versloeg de traditioneel machtige peronistische stroming tijdens de afgelopen verkiezingen. Voor biljetten blijven de nog altijd door Groot-Brittannië betwiste Malvinas (Falklands) en de gaucho-paardenrijders.[3]
- De eigenzinnige gaúchos (bijnaam van de locals) zijn naast hun geschiedenis ook trots op hun eet- en drinkcultuur. We maken er even verderop kennis mee in de Mercado Público, een geurige markthal vol kramen met barbecuevlees, maté, kazen en wijnen.[4]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord gaucho staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "gaucho" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "gaucho" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gaucho op website: Etymologiebank.nl
- ↑ de Telegraaf 20 jan. 2016
- ↑ de Telegraaf KIERAN KAAL 10 jun. 2014
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be