extraneus
Uiterlijk
- ex·tra·ne·us
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘examenstudent’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1819 [1]
- afgeleid van het Latijnse neus met het voorvoegsel extra- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | extraneus | extranei |
verkleinwoord | - | - |
- (onderwijs) iemand die aan een universiteit of hogeschool examens kan afleggen maar geen hoorcolleges of practica mag volgen of begeleiding ontvangt
- ▸ Ze had een zoon die zijn eindexamen had gehaald als extraneus in Harnôsand, ze had ongetwijfeld zijn studie gefinancierd met al haar gezwoeg.[4]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord extraneus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "extraneus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ extraneus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142