deeltijds

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • deel·tijds
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen deeltijds
verbogen deeltijdse
partitief deeltijds

Bijvoeglijk naamwoord

deeltijds

  1. van een functie dat deze niet de volledige arbeidstijd vult
    • 1 miljoen Nederlanders is vol- of deeltijds zzp’er.[2] 
    • Opmerkelijk oproer onder de meest gehate functionarissen van de Communistische Partij van China: de 500.000 voltijdse en 8,5 miljoen deeltijdse kameraden die miljoenen vrouwen tot abortussen hebben gedwongen in het kader van de inmiddels hervormde ‘eenkindpolitiek’. „Ons werk was heel zwaar, want we waren niet geliefd, we moesten van dorp naar dorp om de uitvoering van de familieplanningswet te controleren”, vertelt voormalig familieplanningsambtenaar Li Gejun (56) in de Anhuise hoofdstad Hefei. „Nu worden wij afgedankt, in de steek gelaten en hebben we geen inkomen meer.”[3]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. deeltijds op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC Eppo König 23 augustus 2016
  3. NRC Oscar Garschagen 24 juni 2016
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be