cursist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cur·sist
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘leerling’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
  • afgeleid van cursus met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord cursist cursisten
verkleinwoord cursistje cursistjes

Zelfstandig naamwoord

de cursistm

  1. (onderwijs) iemand die een cursus volgt
    • De cursisten verzamelden in de hal. 
     ‘Wij zijn de woensdagmiddag schilderclub. Doe je mee?’ vroeg een dame van in de 70. Dat liet ik me geen twee keer zeggen en ik kreeg meteen een schort om. De vier cursisten waren tussen de 70 en 80 jaar en stelden allerlei vragen aan deze nieuwe vogel aan tafel.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen