cursist
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- cur·sist
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘leerling’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
- afgeleid van cursus met het achtervoegsel -ist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cursist | cursisten |
verkleinwoord | cursistje | cursistjes |
Zelfstandig naamwoord
de cursist m
- (onderwijs) iemand die een cursus volgt
- De cursisten verzamelden in de hal.
- ▸ ‘Wij zijn de woensdagmiddag schilderclub. Doe je mee?’ vroeg een dame van in de 70. Dat liet ik me geen twee keer zeggen en ik kreeg meteen een schort om. De vier cursisten waren tussen de 70 en 80 jaar en stelden allerlei vragen aan deze nieuwe vogel aan tafel.[2]
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord cursist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "cursist" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "cursist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be