buks

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buks
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘buksboom, heester’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kort geweer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1772 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buks buksen
verkleinwoord buksje buksjes

Zelfstandig naamwoord

buks

  1. v/m een zwaar soort geweer
    • In de schietsport wordt nog wel met buksen geschoten. 
  2. m (plantkunde) Buxus sp. op Wikispecies een boom uit de buxusfamilie
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen