brink

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Brink in Schalkwijk
Uitspraak
Woordafbreking
  • brink
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘erf, plein’ voor het eerst aangetroffen in 1152 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord brink brinken
verkleinwoord brinkje brinkjes

Zelfstandig naamwoord

de brinkm

  1. (planologie) gemeenschappelijk grasland in het midden van een dorp
     De stallen lagen aan de brink om de dieren makkelijk naar het land te brengen. Aan de beekdalzijde was de brink over het algemeen niet bebouwd.[4]
     In sommige steden ligt de hoofdmarkt op de plaats van de brink van de pre-stedelijke nederzetting waaruit de stad is voortgekomen.[5]
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
brink brinks

Zelfstandig naamwoord

brink

  1. rand [1]
    «The brink of a precipice.»
    De rand van een afgrond.