bibberig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bib·be·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bibberig bibberiger bibberigst
verbogen bibberige bibberigere bibberigste
partitief bibberigs bibberigers -

Bijvoeglijk naamwoord

bibberig [1]

  1. bij voortduring rillend of onregelmatig trillend
    • Mijn handschrift is wat bibberig want ik schrijf dit in een rijdend busje. 
  2. geneigd tot rillen
    • Misschien word ik verkouden, want ik voel me wat bibberig. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen