bespeling

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·spe·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bespeling bespelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bespelingv

  1. het gebruikmaken van een sport faciliteit
    • Hendry Bosch, voorzitter van de vertrouwenscommissie Bosch, stelt dat de samenwerking met Rietvogels goed verloopt. „In tegenstelling tot wat Rietvogels beweert zit het overleg niet muurvast, maar zijn beide clubs weer begonnen met gesprekken die er toe moeten leiden dat een efficiënte invulling wordt gegeven aan de bespeling van sportcomplex De Riet”, schrijft hij. [2] 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen