bemoeizucht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·moei·zucht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bemoeizucht
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bemoeizuchtv / m

  1. (ziekelijke) neiging om zich met iedereen en alles bezig te houden en zo mensen lastig te vallen
    • Het is de vraag of de politiek zich moet lenen voor het beslechten van een fittie tussen ondernemers. Bovendien dringt de VVD hier aan op als regelgeving vermomde bemoeizucht waar detailhandel noch burgers op zitten te wachten. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen