beitsen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beit·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kleuren met beits’ voor het eerst aangetroffen in 1892 [1]
  • afgeleid van beits met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beitsen
beitste
gebeitst
zwak -t volledig

Werkwoord

beitsen [3]

  1. overgankelijk, (materiaalkunde) met beits behandelen

Zelfstandig naamwoord

de beitsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beits

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen