beamend
Uiterlijk
- be·amend
vervoeging van: | beamen |
verbogen vorm: | beamende |
beamend
stellend | |
---|---|
onverbogen | beamend |
verbogen | beamende |
partitief | beamends |
beamend
- van een persoon dat deze aangeeft het ergens mee eens te zijn
- Op een bankje aan één van de Alkmaarse pleinen zitten vijf jongeren. Op de vraag wat hun herfsttip is, moeten ze lachen. Veerle Klok (15) steekt van wal. „Wij komen uit Sint Pancras en daar is precies niks te doen. Er staat nog net een supermarkt! Dus naar de bioscoop als het regent. ” Haar vrienden lachen beamend. „En in de herfstvakantie gaan we ook graag zwemmen in zwembad de Hoornse Vaart. Gezellig, vooral als het buiten koud en saai is.” [1]
- Het woord beamend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ De Telegraaf WENDY ROEP 13 okt. 2012 Uw tips: herfstuitjes in Nederland