bammen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bam·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bammen
bamde
gebamd
zwak -d volledig

Werkwoord

bammen

  1. inergatief klinken (van een luidklok)
      Dat maakte hem plots stapelgek van weelde, 't was of hij nu de wereld had kunnen vermorzelen als een stekje; met een idioten lach liep hij de wenteltrappen af, boven zijn hoofd klepten de klokken, en hij draaide, draaide zonder eind, in het duister, voortgejaagd door den schrik dat hij zo in de eeuwigheid die wenteltrap zou aflopen, en nooit een uitkomst aan dien afgrond; maar hij hoorde nog duidelijk de klokken bammen en 't rumoer daarbuiten, en hij bevond zich weer op het plein, gestoten en gedragen door een onstuimigen stroom van mensen.[1]

Zelfstandig naamwoord

de bammenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bam
     Die paar overblijfboterhammetjes die ze mee naar school nemen, bieden lang niet genoeg voedingsstoffen voor opgroeiende kinderen. Als ze al opgegeten worden: vaak genoeg blijven de bammen tijdens de pauzes in de doos.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 7 mei 2020 Weblink bron “Verzameld werk. Deel 1. : De Wandelende Jood” (1952), Uitgeversmaatschappij A. Manteau, Brussel, p. 61
  2. Bronlink geraadpleegd op 7 mei 2020 Weblink bron
    Roos Ouwehand
    “Overblijfkliekjes voor de koters” (7 september 2011) op nrc.nl op Wikipedia