autodidact

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·di·dact
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘iem. die kennis heeft door eigen studie’ voor het eerst aangetroffen in 1850 [1]
  • van Duits Autodidakt (met het voorvoegsel auto-) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord autodidact autodidacten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de autodidactm

  1. iemand die op eigen houtje allerlei kennis vergaart
    • Hij is een echte autodidact. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen