afstel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·stel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afstel -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het afstelo

  1. het afstellen, het opgeven of laten varen van een voorgenomen handeling
     Een lome blik op de imposante boezem van een langslopende dame bleek een vergeefse poging tot afstel.[3]
Uitdrukkingen en gezegden
  • Uitstel is geen afstel. (Tegenovergestelde wordt ook vaak gebruikt: Uitstel is afstel)
als je iets uitstelt wil dat nog niet zeggen dat je het nooit meer gaat doen (Tegenovergestelde: je kunt het beter maar meteen doen, als je het uitstelt, komt het er vaak niet meer van)
  • Van uitstel komt afstel
letterlijk, wanneer iets wordt uitgesteld wordt het vaak vergeten en helemaal niet meer gedaan

Werkwoord

vervoeging van
afstellen

afstel

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afstellen
    • ... dat ik afstel. 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen