zomerkoren
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zomerkoren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- zo·mer·ko·ren
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van zomer zn en koren zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zomerkoren | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (landbouw) graan dat in het voorjaar wordt gezaaid en wat men hetzelfde jaar oogst
- ▸ Direct achter het bos glooide langs de helft van een heuvel een veld met zomerkoren.[2]
Synoniemen
Vertalingen
1. graan dat in het voorjaar wordt gezaaid en wat men hetzelfde jaar oogst
Gangbaarheid
- Het woord 'zomerkoren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1