wankant

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wankant wankanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de wankantm

  1. ongeschaafde, ruwe, niet gerechte zijde van een houten balk of plank
  2. de foute, verkeerde kant
     Een 'geheugenis' is voor hem een nis die een herinnering vasthoudt. En net zo goed als er een 'wanklank' is, is er een 'wankant': de foute kant.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

13 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    INEKE JUNGSCHLEGER4 augustus 1998
    “Akten in steen” (4 augustus 1998), de Volkskrant
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be