uitpeperen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·pe·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpeperen
peperde uit
uitgepeperd
zwak -d volledig

Werkwoord

uitpeperen

  1. ditransitief (verouderd) betaald zetten, vergelden
     ick salse oock weten in mijn huys te krijgen, als ghy daer buyten bent, doen begondense de schelmerye te marken, hadden niet se seggen, maer gonghen deur, hoopende het hem op de een of de ander tijdt wel uyt te peperen, gelijk ook geschag, de kruyk gaet soo lang te water, tot sy breeckt, eens betaelt het al, segghen de dobbelaers, en soo speelen de Pachters mee.[3]
  2. overgankelijk (verouderd) iets onwenselijks afleren, verwijderen door flink te straffen
     Examen doen is loterij-spel. En zoolang dit kansen wagen er niet uitgepeperd wordt, zullen we gepeperde waarheden te hooren krijgen over -examens, candidaten en examinators[4]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. uitpeperen op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink Weblink bron
    Jan Pietersz. Meerhuysen
    “De geest van Jan Tamboer of Uytgeleeze stoffe voor de klucht-lievende ionckheydt”, drie delen (1659), Amsterdam, p. 111 op dbnl.org op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 25-03-2021 Weblink bron Wat de Pers zegt, fraude bij examens in: Nieuwe Hoornsche courant (21/09/1926), NV Drukkerij v.h. Firma Gebr. Groot, Hoorn, p. 3 op Delpher.nl op Wikipedia