uitkakken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·kak·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitkakken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkakken
kakte uit
uitgekakt
zwak -t volledig
  1. (informeel) uitpoepen
    • „Eten, ja” zei ik. „Gewoon Voedsel naar binnen stouwen. En daarna weer uitkakken...”[1] 
  2. (informeel) je mening ergens over geven
    • In een mooi interview in De Groene bekent zij dat Girlpower in haar familie zit: “Ik moet er wat uitkakken, anders ben ik net zo erg voor de mensen om me heen als mijn vader was.” Vervolgens neemt ze een biertje en een joint in de kleedkamer. Als generaal b.d. McCaffrey het maar niet ziet.[2] 
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Daan Remmerts de Vries 10 november 2006
  2. NRC Michel Krielaars 16 juli 1998