trijsen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trij·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trijsen
trijste
getrijst
zwak -t volledig

Werkwoord

trijsen

  1. overgankelijk (verouderd) met behulp van een takel omhoog brengen
    • ‘John,’ riep ik naar benee: ‘let op het touw,’ en badend in 't zweet, vierde ik het koord, hing over den gootrand, oplettend of John het begreep. Dat was een gelukkige inval. John bond het touw om den buikriem van den zwarten hengst, daarna een dunner koord aan den achtersten linkerhoef om het dier eventueel af te houden; ik begon te trijsen. [3]
Synoniemen

Zelfstandig naamwoord

de trijsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord trijs

Gangbaarheid

9 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen