transept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tran·sept
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kruisbalk’ voor het eerst aangetroffen in 1855.[1]
  • Leenwoord uit het Engels of Frans transept, ontleend aan middeleeuws Latijn trānsēptum, afgeleid van saeptum met het voorvoegsel trans-.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord transept transepten
verkleinwoord transeptje transeptjes

Zelfstandig naamwoord

het transepto

  1. (bouwkunde) deel van een kerkgebouw dat er een kruisvorm aan geeft
    • Het transept komt uit de gotische stijl, maar werd ook later toegepast. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen