samenloop

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord samenloop samenlopen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de samenloopm

  1. plek waar een aantal entiteiten (vaak van geografische oorsprong) zich verenigen

Werkwoord

vervoeging van
samenlopen

samenloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenlopen
    • ... dat ik samenloop. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen