rijdag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rij·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijdag rijdagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rijdagv / m

  1. dag dat men rijdt
     Op de eerste rijdag slaan de paarden niet op hol. Routinematig werken ze de route (Van Loenshof, Zuiderhagen, Markstraat, Oude Markt, Langestraat, Klokkenplas en eindpunt Ei van Ko) af.[2]
     Enorme trucks scheuren je moeiteloos voorbij; de wind heeft veel vat op onze camper en we moeten heuvel op en af en dat alles vraagt zo’n eerste echte rijdag nogal wat van je stuurkunst.[3]

Gangbaarheid

67 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Vooral toeristen tuk op paardentram” (01-05-2010), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    RON PEEREBOOM VOLLER
    “Canada voor beginners” (02 nov. 2012), De Telegraaf
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be