opschik

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opschik -
verkleinwoord opschikje opschikjes

Zelfstandig naamwoord

de opschikm

  1. tooi, versiering
Verwante begrippen
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
opschikken

opschik

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschikken
    • ... dat ik opschik. 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen