opbeller
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·bel·ler
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van opbellen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbeller | opbellers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de opbeller m
- iemand de telefoneert; iemand die opbelt
- "Die opbeller van de bank was beledigd toen ik zei dat ik er niet intrapte om de overwaarde van ons huis te belenen. Die call-centers, dáár moest de ombudsman eens op letten!", adviseert Heidi Nijhoff. Zij krijgt bijval van Martin Consemulder, die mailt: "Ook de banken moeten hun verantwoordelijkheid eens nemen." [1]
- Voor de opbeller krijgt de zaak nog een staartje, want de grote inzet van mensen en materieel als gevolg van "de slechte grap" wordt, behalve door de muis, niet gewaardeerd. [2]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord opbeller staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbeller" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ De Telegraaf J. van Noord 6 november 2013 Wat U Raakt: Vermoorde onschuld
- ↑ De Telegraaf 10 juni 2016 Tientallen redden muis uit Lech
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -er in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 77 %
- Prevalentie Vlaanderen 76 %