opbeller

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bel·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opbeller opbellers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de opbellerm

  1. iemand de telefoneert; iemand die opbelt
    • "Die opbeller van de bank was beledigd toen ik zei dat ik er niet intrapte om de overwaarde van ons huis te belenen. Die call-centers, dáár moest de ombudsman eens op letten!", adviseert Heidi Nijhoff. Zij krijgt bijval van Martin Consemulder, die mailt: "Ook de banken moeten hun verantwoordelijkheid eens nemen." [1] 
    • Voor de opbeller krijgt de zaak nog een staartje, want de grote inzet van mensen en materieel als gevolg van "de slechte grap" wordt, behalve door de muis, niet gewaardeerd. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. De Telegraaf J. van Noord 6 november 2013 Wat U Raakt: Vermoorde onschuld
  2. De Telegraaf 10 juni 2016 Tientallen redden muis uit Lech
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be