onverbiddelijkheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ver·bid·de·lijk·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord onverbiddelijkheid onverbiddelijkheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de onverbiddelijkheidv

  1. de mate waarin iemand niet geneigd is om zich door smeekbeden tot andere handelwijze te laten bewegen
     Er kwam iets over me, een gevoel van dood, onverbiddelijkheid.[2]
     Gotlieb noteert ook dat zijn collega's schrikken van de onverbiddelijkheid waarmee Langejan een streep zet door een weloverwogen beleidsstuk.[3]
  2. iets dat getuigt van een onverbiddelijke houding
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)
    “Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832
  3. Bronlink geraadpleegd op 13 april 2022 Weblink bron
    Rinke van den Brink en Hugo van der Parre
    “Gemanoeuvreer bij de NZa” (17-04-2014), NOS