krijgsmakker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krijgs·mak·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord krijgsmakker krijgsmakkers
verkleinwoord krijgsmakkertje krijgsmakkertjes

Zelfstandig naamwoord

de krijgsmakkerm

  1. (militair) vriend die men kent uit de militaire dienst
     De gasten - graaf Rastoptsjin, vorst Lopoechin met zijn neef, generaal Tsjatrov, een oude krijgsmakker van de vorst, en van de jongere garde Pierre en Boris Droebetskoj - wachtten in de salon op de vorst.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Leov Tolstoj
    “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1