huiden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hui·den
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de huidenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huid
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huiden
huidde
gehuid
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

Werkwoord

huiden

  1. overgankelijk, (verouderd) opbergen, verbergen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

Bijwoord

  1. (verouderd) op de dag of de tijd van nu
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen