heier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hei·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord heier heiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de heierm

  1. (beroep) bouwvakker die heipalen de grond in stampt
     Heiers hebben vrijdagmiddag bij werkzaamheden in de Leeuwarder wijk Bilgaard menselijke resten gevonden. De heiers waren aan het werk op het terrein van de gesloopte sporthal aan de Fennen.[3]
     Er werd niet geheid tussen 13 en 17 februari van 09.00 tot 12.00 uur. Bij eventuele vertraging van de werkzaamheden kon de bouwer op een ander tijdstip langer doorgaan. Dat zou niet zijn gebeurd. "Of er wel of niet langer door geheid moet worden, is niet aan de gemeente maar aan de heier", aldus de woordvoerster van de gemeente.[4]
  2. machine waarmee men heit
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen

  1. heier op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron “Heiers vinden menselijke resten” (15 mei 2015), De Telegraaf
  4. Bronlink Weblink bron “Heistop in Rotterdam voor tennissers” (22-02-2012), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be