fobie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·bie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘angstbeklemming’ voor het eerst aangetroffen in 1930 [1]
  • van het Griekse φόβος "fobos" (angst)
enkelvoud meervoud
naamwoord fobie fobieën
verkleinwoord fobietje fobietjes

Zelfstandig naamwoord

de fobiev

  1. (medisch) een ziekelijke vrees
    • Gelukkig heb ik er geen fobie voor, maar ik ben er wel bang voor. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen