vrees

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vrees
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘angst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vrees vrezen
verkleinwoord vreesje vreesjes

Zelfstandig naamwoord

de vreesv

  1. (formeel) het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn
     Het was na al deze jaren nog steeds een gunst om hier alleen met haar te zitten, zo lang nadat hij in zijn jeugd heen en weer geworpen was tussen hoop en vrees. Niets had erop gewezen dat het mogelijk zou zijn.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vrezen

vrees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
    • Ik vrees. 
  2. gebiedende wijs van vrezen
    • Vrees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
    • Vrees je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen