engagement

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • en·ga·ge·ment
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord engagement engagementen
verkleinwoord engagementje engagementjes

Zelfstandig naamwoord

engagement o [1]

  1. het belang hechten aan en/of betrokken zijn bij een maatschappelijke kwestie
    • Tot nu ging het [in het buitenlands beleid] om positive-sum-engagements, samenwerken om grotere veiligheid en welvaart te bereiken voor Amerika én voor andere landen.”[2] 
  2. (economie), (juridisch) verbintenis, werkovereenkomst
    • Zij gingen een engagement aan bij die afdeling. 
  3. verloving

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Michel Kerres 10 november 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
engagement engagements

Zelfstandig naamwoord

engagement

  1. afspraak
  2. maatschappelijke betrokkenheid
  3. (economie), (juridisch) contract, verbintenis, werkovereenkomst
  4. (financieel) financiële verplichting
  5. verloving
  6. (sport) wering (bij het schermen)