bijenhuis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bij·en·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijenhuis | bijenhuizen |
verkleinwoord | bijenhuisje | bijenhuisjes |
Zelfstandig naamwoord
het bijenhuis o
- huis waarin meerdere bijenvolkeren kunnen leven
- De plek heeft de oorlog en de DDR overleefd en is weer in zijn volle landelijke glorie te bezichtigen. Een uitnodigend ruim en helder huis met zicht op het meer waar de kajakkers voorbijpeddelen. Schuren, een boomgaard met fruitbomen en paddenstoelen in het gras, een bijenhuis, een boothuis op de oever, perken waarin in elk seizoen bloemen bloeien. Binnen een wat zakelijk aandoende schrijfkamer met de favoriete koffiekan (een kopie) en de oude typemachine klaar voor de aanslag. [2]
- gebouw met een tentoonstelling over bijen
- En voor het Bijenhuis, waar een leerzame expositie snel duidelijk maakt dat de gemiddelde werkbij een slechte cao heeft. [3]
- Het dorpje heeft bovendien veel meer te bieden dan enkel rust en groen: de schandpaal midden het dorp, de archeologische kasteelsite, de Molenkreek, het bezoekerscentrum, het bijenhuis Lekens... [4]
Synoniemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord 'bijenhuis' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijenhuis" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 11 AUGUSTUS 2017 Groot schrijver, kleine man
- ↑ De Telegraaf ROBERT B.P. VAN WEPEREN 24 jul. 2014 Welkom aan boord
- ↑ De Standaard 13 JUNI 2008 Willy De Buck Middeleeuws klooster wordt peuzelkroeg
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be