beenstuk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- been·stuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beenstuk | beenstukken |
verkleinwoord | beenstukje | beenstukjes |
Zelfstandig naamwoord
het beenstuk o
- (kleding) (deel van) een kledingstuk dat het been bedekt
- ▸ De gewezen Beer van Lemmer, 52 inmiddels, had nimmer kunnen bevroeden dat het antwoord daarop in zoiets onbenulligs zou schuilen als het beenstuk van een schaatspak dat niet aansluit op de schoen van de schaats.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord beenstuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Luuk Blijboom“Ritsma ondanks drama tevreden over WK-debuut, maar: 'Moet iets gebeuren voor laatste stap'” (Zaterdag 4 maart, 09:35), NOS