arren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van ar met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arren
arde
geard
zwak -d volledig

Werkwoord

arren [1]

  1. rijden met een ar
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de arrenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ar

Bijvoeglijk naamwoord

arren

  1. datief van het verouderde ar (boos, kwaad), archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
Uitdrukkingen en gezegden

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen