arbeidsjaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·beids·jaar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord arbeidsjaar arbeidsjaren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het arbeidsjaaro

  1. eenheid van werkgelegenheid: een full-time baan gedurende een jaar
     Dit en komend jaar daalt de werkgelegenheid licht in de bouw, waar de werkgelegenheid vorig jaar nog met 3,5 procent steeg, naar 463.000 arbeidsjaren.[2]
     In 2015 nam de werkgelegenheid in de bouw toe met 7.000 arbeidsjaren na zes jaar van daling . In 2016 wordt een stijging van de werkgelegenheid verwacht van 16.000 arbeidsjaren, waarvan 10.000 extra voltijds banen voor werknemers in de bouw, zo verwacht het Economisch Instituut voor de Bouw.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 12 maart 2023 Weblink bron “Bouw voorziet twee jaar stilstand, daarna weer sterke groei” (Woensdag 22 januari 2020, 06:35), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 12 maart 2023 Weblink bron “De bouw heeft opdrachten zat, maar mist jonge handen” (Donderdag 26 mei 2016, 19:24), NOS