afboenen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·boe·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afboenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afboenen
boende af
afgeboend
zwak -d volledig
  1. aan de buitenkant schoonmaken
    • Sinaasappels goed afboenen. Snij er één in mooi plakken. Pers de rest uit en bewaar 6 gave lege helften. Maak ze mooi schoon. Breng sinaasappelsap aan de kook en laat inkoken tot ½ dl. [2] 
    • “Beste Felix, een lekkere, gezonde, vegetarische winterschotel voor 3-4 personen, die ook voor kinderen heerlijk is. Quorn in bak doen, daarover heen aardig wat ketjap, aanlengen met water. Regelmatig door roeren. Zoete aardappel flink afboenen, hoeft niet geschild te worden, in schijven snijden." [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf FELIX WILBRINK 04 aug. 2012 Sinaasappeltoetje
  3. De Telegraaf 03 feb. 2014 Gezonde zuurkool
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be