aanmaak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·maak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanmaak -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aanmaakm

  1. vervaardiging
  2. (in samenstellingen) om ermee aan te maken
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanmaken

aanmaak

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanmaken
    • ... dat ik aanmaak. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen