zwilk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwilk
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] van Duits: Zwilch (19e eeuw), een dubbeldradig <zw(ei)> linnen weefsel.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwilk -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

zwilk

  1. o soort waterdicht tijk, vaak als tafelzeil gebruikt
    • Ze legde het zwilk op tafel. 
  2. m/o de taaie massa van pezen aan varkenspoten

Gangbaarheid

19 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be