zwavelde uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwa·vel·de uit

Werkwoord

vervoeging van
uitzwavelen

zwavelde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitzwavelen
    • Ik zwavelde uit. 
    • Jij zwavelde uit. 
    • Hij, zij, het zwavelde uit.