zegden af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeg·den af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afzeggen

zegden af

  1. meervoud verleden tijd van afzeggen
    • Wij zegden af. 
    • Jullie zegden af. 
    • Zij zegden af. 
Synoniemen


Gangbaarheid