vorsen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vor·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onderzoeken’ voor het eerst aangetroffen in 1416 [1]

Werkwoord

vorsen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vorsen
vorste
gevorst
zwak -t volledig
  1. onderzoek doen
    • Hij zal zijn leven lang de natuur blijven vorsen, zegt hij. „Als ik oud ben en niet meer in bomen kan klimmen, ga ik spinnen en solitaire wespen bestuderen.” (Karin de Mik NRC 19 juni 2012) 

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen