verkooplokalen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·koop·lo·ka·len
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de verkooplokalenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verkooplokaal
     Mijn moeder koesterde een geheime bewondering voor het savoir-vivre van Jacob, haar zwager, die op een ver verwijderde zolder van het grote huis twee leerling-meubelmakers aan het werk hield, die hem in staat stelden een leven van zalig nietsdoen te leiden, de toon aan te geven in de plaatselijke verkooplokalen en iedere vrijdag van acht tot twaalf op de Vismarkt door te brengen, waar hij dan strijk en zet met een emmervol uitgezochte exemplaren vandaan kwam.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 27 februari 2020 Weblink bron Uit: Mijn huizen, jrg. 4, Daamen, Den Haag in: Maatstaf. (1956), p. 558