vamen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·men

Zelfstandig naamwoord

de vamenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vaam
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vamen
vaamde
gevaamd
zwak -d volledig

Werkwoord

vamen

  1. overgankelijk de lengte van beide armen benutten om een lengte (in vadems) te schatten
     De deskundige, mijn afwezigheid bemerkend, bleef zijn project toelichten en bepleiten. Met wijde armen vaamde hij de afmetingen van het gat, dat hij graven zou.[1]

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “DE WETHOUDER EN DE HUISHEER.” (2 november 1929), Algemeen Handelsblad
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be