unificeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni·fi·ceert

Werkwoord

vervoeging van
unificeren

unificeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
    • Jij unificeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
    • Hij unificeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van unificeren
    • Unificeert!