uitvogelden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vo·gel·den

Werkwoord

vervoeging van
uitvogelen

uitvogelden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitvogelen
    • ...dat wij uitvogelden. 
    • ...dat jullie uitvogelden. 
    • ...dat zij uitvogelden.