tumtum

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tum·tum
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘snoepgoed’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tumtum tumtums
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

tumtum m / o [3]

  1. (voeding) snoepgoed van gekleurde kleine pepermuntjes, chocoladeflikjes en gumballetjes

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen