thuisbrachten
Uiterlijk
- thuis·brach·ten
vervoeging van |
---|
thuisbrengen |
thuisbrachten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van thuisbrengen
- ...dat wij thuisbrachten.
- ...dat jullie thuisbrachten.
- ...dat zij thuisbrachten.
- ...dat wij thuisbrachten.
- Het woord thuisbrachten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.