repelde af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·pel·de af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afrepelen

repelde (...) af

  1. enkelvoud verleden tijd van afrepelen
    • Ik repelde af. 
    • Jij repelde af. 
    • Hij, zij, het repelde af. 

Gangbaarheid